[Sulfer]
SULFER, z.n., o., des sulfers, of van het sulfer; zonder meerv. Zwavel: de kruidmolenaar vermengt het sulfer en salpeter, dat hij bezigt, met houtskool. Wiert geworpen in den poel des vijers ende sulphers. Bijbelv. Van hier bij Kil., die solser schrijft, solferen, solferachtigh, en de zamenstell.: solserkalck, solferkleije, solferlijm, solfermijne, solfersriem, solferslanck, solfersteck, solfersteckmaecker, elders solpherpriemer genoemd, en solserwortel. Dit woord schijnt afkomstig van het ital. solfo, en solsro, fr. souffre, eng. en lat. sulphur.