[Sul]
SUL, z.n., m., des suls, of van den sul; meerv. sullen. Verkleinw. sulletje. Een dood goed mensch: het is een goede sul. Een mensch van geringe verstandelijke vermogens: waarom mag zij dien sul tot haren man genomen hebben? Het is een sulletje van een ventje. Van hier sulachtig, sulachtigheid, sullen, voor den gek houden, enz.
Sul schijnt zijne eigenlijke beteekenis van een goed, een best, mensch, nog in Braband te oefenen, waar men in zijne gemeenzame gesprekken gestadig het woord sulle vlecht, dat als dan de plaats van beste, lieve, waarde! schijnt te vervangen; zoo als in: hoorde ghij? sulle! zulde ghij dat doen? sulle!