[Sukade]
SUKADE, z.n., vr., der, of van de sukade; zonder meerv. De gekonfijte schel van zekere vrucht, hetzij miloen, citroen, of wel die vrucht, welke de Joden in hunne loofhutten bezigen, en onder den naam van paradijsappelen bekend staan: het gebak is vol van sukade. Van hier sukadig, naar sukade smakende, suikerzoet: sucadige syrope - sucadige liefde, enz. Conste der Minn.