[Suilen]
SUILEN, bedr. w., gelijkvl. Ik suilde, heb gesuild. Met een sleepnet, welks beide einden door paarden voortgetrokken worden, aan het strand visschen: dat suilen heeft ons weinig opgebragt. Zamenslepen, of voortslepen, over het algemeen: die ratten suilen alles naar haar nest. Voortgesleept worden, of slepen in eenen onzijdigen zin: dat moet nog zoo wat heen suilen, of seulen, zoo als men dit woord dikwijls uitspreekt. Zamenstell.: suiloor, bij Kil. hanghoore, een oor, dat eveneens nederwaarts hangt, als iets, dat voortgesleept wordt, suilooren, de ooren laten hangen, suijloorigh, bij Kil. moedeloos, bekommerd. Aansuilen, opsuilen, voortsuilen, wegsuilen, enz.