[Stuursch]
STUURSCH, bijv. n. en bijw., stuurscher, stuurschst. Barsch, onvriendelijk: hij ontving ons met een stuursch gelaat. Zij keek mij heel stuursch aan. Ik kreeg een stuursch bescheid van haar. Nopens personen is dit woord min gebruikelijk. Evenwel zegt men ook wel eens: het is een stuursch mensch. Van hier stuurschheid. Kil. en anderen hebben stuer, stuur, in plaats van stuursch: der winden sture machten. Heijns. De veerman van dit veer is Charon stuur en straf. Vond.