[Stulp]
STULP, z.n., vr., der, of van de stulp; meerv. stulpen. Verkleinw. stulpje. Eigenlijk een hol deksel, waaronder men iets stelpt, of insluit: eene glazen stulp, ook stolp. In het gebruik, bijzonderlijk, eene haardklok: daar stond eene stulp op den haard. Of eene boeren woning, welker deelen alle onder een en hetzelfde dak gestelpt, of besloten, zijn: in eene boere stulp. Vond. Zamenstell.: stulpkooi, stulpswijze.
Stulp, Kil. stulpe, stolpe, hoogd. stulpe en stülpe, vries. stjelp. Zie stelpen.