[Stug]
STUG, bijv. n. en bijw., stugger, stugst. Onbuigzaam, onverzettelijk, stijf hoofdig, steeg: hij is heel stug van aard. Het is het stugste schepsel, dat ik immer aantrof. Die hun stug gemoed achtt' als recht en goed. L.D.S.P. Ook van levenlooze dingen: in 't stug en hard gesteente. Poot. Van hier stugheid. Zie voorts steeg en stedig.