[Struis]
STRUIS, z.n., vr., der, of van de struis; zonder meerv. Bij verbastering van ceruis, loodwit: eene roosachtige onsteking van de huid moet met struis gepoeijerd worden. Van hier struisen, met de gezegde struis poeijeren. Zamenstell.: struisdotje, struiszakje, enz.
Struis, of ceruis, fr., eng. ceruse, ital. cerusa, komt van het lat. cerussa.