[Struis]
STRUIS, z.n., m., van den struis; meerv. struisen. Een vogel, van het geslacht der gene, die eer loopen, dan vliegen, en de grootste van dit geslacht, ja van alle vogelen: ick sal misbaer maken, als de draken, ende treuringe als de jonge struijssen. Bijbelv. Ik scheld den loggen struis, noch lichte musch, niet quijt. Hooft. Zamenstell.: struisei, struisgras, struiskruid, struismees, struisveer, struisvogel.
Struis, hoogd. straus, zweed. struss, pool. strus, angels. strutha, eng. ostrich, fr. autruche, ital. struzzo, lat. struthio, is van eenen onzekeren oorsprong.