[Strooijen]
STROOIJEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik strooide, heb gestrooid. Onzijdig, een strooijen bed voor paarden, of andere beesten, spreiden: is er al gestrooid? Bedrijvend, van zulk een bed voorzien: ga de paarden strooijen. Met lovers en palm bestrooijen: zij heeft bruidigom en bruid gestrooid. Ginds en herwaarts werpen: strooi er wat suiker over. Ik heb wat gerst voor de hoenders gestrooid. Spreekw.: rozen voor de varkens strooijen, leeringen, of gunstbewijzen, aan onvatbare of onwaardige voorwerpen verspillen. Zijn geld strooijen, het nutteloos verkwisten. Van hier stroo, enz. Strooijing, strooisel, strooister, enz. Zamenstell.: strooijonker, strooimandje, strooisuiker, enz. Bestrooijen, bijstrooijen, doorstrooijen, instrooijen, opstrooijen, overstrooijen, tusschenstrooijen, verstrooijen, enz.
Strooijen, hoogd. streuen, vries. struijen, Ulphil. strauan, Ottfrid. Notk. streuuan, streuan, angels. streawigan, eng. strew, zweed. stro, oud lat. strao, van waar stravi, stratum, oud gr. ςϱοω, van waar ςϱωννυμι, schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.