[Strippen]
STRIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stripte, heb gestript. Wordt soms, evenzeer als strepen, gebruikt voor geeselen. Van hier het woordje strips, dat in de gemeenzame verkeering voor slagen gebezigd wordt: hij kreeg braaf strips. Strippen beteekent in de tabaksfabrijken, de tabak van de stelen afstroopen. Van hier strippeling, - stripster, anders stripmeid, eene vrouw, die tabak stript, het welk gemeenlijk door vrouwen geschiedt. Zamenst.: stripzolder.