[Strikken]
STRIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik strikte, heb gestrikt. Eene koord, of een lint, strikswijze zamenknoopen: uwe schoenlinten zijn niet gestrikt. Deze beteekenis heerscht ook in de zamenstell. toestrikken. Daarentegen heerscht in die van verstrikken de beteekenis van in eenen strik vangen, waarvan men in strikrede en strikvraag insgelijks de sporen vindt. Eindelijk was strikken oulings, volgens Kil., even als in het hoogd., breiden; en vindt men van die beteekenis de