[Strik]
STRIK, z.n., m., des striks, of van den strik; meerv. strikken. Verkleinw. strikje. Eene koord, aan welker eene einde een oogje geknoopt of vastgehecht is, waardoor men het andere einde derwijze steekt, dat een gedeelte van die koord eenen ronden of langwerpigen kring beschrijft, die door aanhaling van het laatstgemelde einde der koord, verkleind, of vernietigd, worden kan, en, wanneer dit einde ergens vast gemaakt is, zich zelve verkleint en vernietigt, als er aan het andere einde getrokken wordt: de vogel geraakte met den eenen poot in den uitgespannen strik; en hoe meet hij daa aan trok, hoe naauwer de strik zich sloot. De Koningin knoopt eenen strik aen den balk. Vond. Meermalen evenveel als strop: die strik en stroppen draait. Vond. Eene leis, waaraan men jagthonden gekoppeld houdt: de honden poogden zich van den strik los te rukken. Een lint, dat in den vorm van eenen of meer strikken zamengehecht is: zijn hoed prijkte met eenen zwarten strik. Zij was met allerlei linten en strikken opgeschikt. Een juweelen versiersel in den vorm van eenen of meer strikken: op des Konings hoed schitterde een diamanten strik, waaruit zich een kostelijke pluim verhief. Figuurlijk, een middel, om iemand te verstrikken: men spande mij allerlei strikken, listen en lagen. Uit 's vijands loos verborgen strikken. L.D.S.P. Ende si wederom ontwa en mogten uit den strik des Duijvels. Bijbelv. Van hier strikken, enz. Zamenstell.: striklis, striksnoer, enz. Valstrik, voetstrik, vogelstrik, enz.
Strik, hoogd. strick, Tatian. stricu, Notk. strigh, Winsbek. strik, zweed. strek, schijnt verwant aan het lat. trica, en het laatste gedeelte van het ital. intrico, intrigo, en het fr. en eng. intrigue.