[Strijden]
STRIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik streed, heb gestreden. Misschien eigenlijk, rijden. Bijzonderlijk, op den vijand aanrijden, om hem te bevechten. In het gebruik, vechten, het welk men oulings veelal te paarde deed; gelijk als sommige volken bijkans geen ander krijgsvolk hebben, dan paardevolk: de Koningen quamen, sij streden. Doe streden de Koningen. Bijbelv. O God des strijds! gij schraagde mij in 't strijden. L.D.S.P. Die voor de vrijheit strijen. Vond. Te paarde, te voet, strijden. Overdragtelijk, twisten: elk strijdt ijverig voor zijne stelling. Hoe kunt gij daarover zoo strijden? De strijdende partijen bevredigen. Tegen lijden, of den dood worstelen: de standvastige strijdt moediglijk tegen de bitterste smarten. Tegen begeerlijkheden worstelen: men moet tegen alle heerschende neigingen strijden, om zich daaraan niet te verslaven. Tegen de zonde en den duivel strijden. Ergens tegen aanloopen, daarmede niet overeenstemmen: het eene strijdt geweldig tegen het andere. Die gezegden strijden tegenelkanderen. Van hier strijd, enz. Strijder. Zamenstell.: strijdbaan, strijdbaar, enz Strijdkolf, strijdperk, strijdschrift, enz. Afstrijden, bestrijden, ontstrijden, voortstrijden, enz.
Strijden, neders. striden, zweed. strida, hoogd. streiten, Zwabenspieg. striten, is zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd, of, zoo als wij