[Striem]
STRIEM, streem, straam, z.n., vr., der, of van de striem; meerv. striemen; streem, meerv. streemen. Verkleinw. striempje. Eigenlijk, eene streep. Bijzonderlijk, zoodanig eene, als door eenen zweepslag, door geeseling, enz., op iemands ligchaam verwekt wordt: de bloedige striemen stonden op zijn lijf. Door sijne striemen is ons genesinge geworden. Bijbelv. 'k Heb mij om God getroost de straem van d'offerpees. Vond. Ik zie op elcken slag een' open wonde volgen, op elcken wederslag een purperroode straem. D. Deck. Figuurlijk: zijn voorbarigheit gaf zijner achtbaarheit een afzichtige streem. Hooft.
Striem, hoogd. striem, zweed. strima, Kil. streme, strame, is evenzeer verwant aan riem, als streep aan reep, en duidt eigenlijk de gelijkenis van eenen riem aan.