[Streelen]
STREELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik streelde, heb gestreeld. Zachtjes strijken: eenen hond streelen. Zij streelde hem het aangezigt met hare hand. Overdragtelijk, liefkozen, vleijen, vermaken: iemand met schoone woorden streelen. Hij wordt door het geluk gestreeld. Blij vooruitzigt, dat mij streelt. L.D.S.P. Den vloer streelen, is het zand, dat daarop ligt, met eenen bezem, zachtjes effen strijken. Van hier gestreel, streeling, streelsel: het streelsel der ondeugden. Hooft., enz. Streelen is eigenlijk van het voordur. w. strijkelen, van strijken, even als drillen van draaijen, draaijelen.