[Stranden]
STRANDEN, onz. w., gelijkvl. Ik strandde, ben gestrand. Dit woord bezigt men wegens een schip, als het op strand loopt, en bijzonderlijk, als het daarop verongelukt: het schip is gestrand, maar het volk gebongen. Voorts gebruikt men het deelw. gestrand ook wegens andere dingen, die op strand komen aanspoelen: het zijn gestrande goederen. Overdragtelijk: 't geluk aan onzen voet doet stranden. H. Dull. Op de ro[t]s van dwinglandij stranden. Vond. Van hier stranding.