[Straks]
STRAKS, bijw., zonder trappen van vergrooting. Aanstonds, onverwijld: ik zal straks komen. Zij verwijderde zich straks. Straks gloeit de lucht door 't vlammend bliksemlicht. L.D.S.P.
Straks, zweed. strax, angels. strace, eng. straight, of strait, hoogd. stracks, stracklich, strackes fuszes, stracks weges, stracks laufs, auf die stracke stunde, stamt af van strak, welks beteekenis van uitgerekt, die van regt uit, regt toe regt aan, langs den kortsten weg, heeft voortgebragt, waaruit die van onmiddellijk, onverwijld, aanstonds, voortgekomen zijn.