[Strak]
STRAK, bijv. n. en bijw., strakker, strakst. Stijf aangehaald, sterk gespannen: dat touw is al te strak aangetrokken. Uw kleed zit u al te strak om het lijf. Een muil, wien 't strak gebit moet dwingen. L.D.S.P. Voorts, genoegzaam evenveel als straf, wanneer er van iemands gelaat en handelwijze gesproken wordt: hij ontving ons met een strak gezigt. Gij zijt al te strak over uwe kinderen. Van hier strakheid, strakjes, en straks.
Strak, ook strek, hoogd. strack, eng. straight, is verwant aan strekken en rekken, beteekent eigenlijk uitgerekt, en duidt deze beteekenis door zijnen klank reeds eenigzins aan.