Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Stormklok] STORMKLOK, z.n., vr., der, of van de stormklok. meerv. stormklokken. Van stormen en klok. Eene klok, welke getrokken wordt, als het stormt, of als eene stad bestormd wordt: de stormklok roept een ieder naar de dijken. Vorige Volgende