[Stopsel]
STOPSEL, z.n., o., des stopsels, of van het stopsel; meerv. stopsels. Verkleinw. stopseltje. Eigenlijk, evenveel als stop. In het gebruik, bijzonderlijk een bepekt, en met werk omwonden, stuk hout, om een lek in een schip te stoppen: men moet altijd eenige stopsels gereed hebben. Het bepekte stopsel. Vond. In het hoogd. stöpsel, pool. stijpsel. Van stoppen.