[Stomp]
STOMP, z.n., vr., der, of van de stomp; meerv. stompen. Verkleinw. stompje. Een kort, en, naar evenredigheid van deszelfs lengte, dik, overblijfsel van een geheel, waarvan een deel afgesneden, of anderzins weggeraakt, is, zoo als het worteleinde van eenen boven den grond afgehouwenen boom: men geeft nog heden, even als ten tijde van Kiliaan, in Vriesland den naam van stobbe, en in Nedersaksen, en Zweden, dien van stubbe, in Engeland dien van stub, aan de stomp van eenen boom. De stompen der wilgen dragen in Holland den naam van wilgen stoven. Het overblijfsel van een afgezet been, of eenen afgezetten arm: ja hij schudde nogh de stomp. Hooft. Het overblijfsel van eene meerendeels verbrande kaars: dat stompje kan niet lang meer branden.