[Stomp]
STOMP, bijv. n. en bijw., stomper, stompst. Van scherpte ontbloot, of beroofd: dat is geen scherpe hoek, maar een stompe. Dit mes is al te stomp van snede en punt. Een ijder mensche, die de onrijpe druijven eet, sijne tanden sullen stomp worden. Bijbelv. Overdragtelijk, traag van begrip: het is een stomp mensch. Gij zult u zelven stomp studeren. Van hier het z.n. stomp, en stompen, stompheid, stompelijk, enz. Zamenstell.: stomphoekig, stompneus, stompvoet, enz.
Stomp, hoogd. stumpf, neders. en zweed. stump.