[Stofferen]
STOFFEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik stoffeerde, heb gestoffeerd. Eigenlijk, met zijden stof bekleeden: die hoed moet gestoffeerd worden. Dus is een vertrek stofferen, eigenlijk, hetzelve met een zijden behangsel opschikken, en voorts hetzelve van al het noodige voorzien: is die kamer gestoffeerd, of niet? Een gestoffeerde kamer te huur. Overdragtelijk, versieren: het is met goud gestoffeerd. Stofferende den troon, daer de Engelen uitvielen. Vond. Stofferen eene lofspraek.