[Stoffen]
STOFFEN, onz. w., gelijkvl. Ik stofte, heb gestoft. Pogchen, snorken: hij stoft altijd op zijne afkomst. Hoe stofte 't hof, toen Ottoman zich wapende met Barbarijen. Vond. Die al van outs vermetel op uwe graven stofte. Hooft. Van hier stoffer, pogcher.