Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 706]
| |
zamenstell.: paddestoel en stoelboontjes, evenzeer voorkomt, als in het hoogd. dachstuhl, glockenstuhl, enz. In het gebruik, een zetel: hij zit op eenen stoel. Van zijnen ahornen stoel. Vond. Geen plaats zoekt in den stoel der schimpgezinden. L.D.S.P. Siet soo sat Eli op eenen stoel aen de zijde des weghs. Bijbelv. Bijzonderlijk, de zetel van eenen regent: van heeren, die hunn' stoel en kussen niet beschaemen. Vond.
Al deugt de stoel niet veel, noch kan hij nu en dan
Bekleedt zijn (ik beken 't) van een deugtminnend man.
D. Deck. Op den stoel derzelve heerlijkheit. Vollenh. De schriftgeleerde, ende de Pharizeen, zijn geseten op den stoel Mosis. Bijbelv. ô Rechters tot den stoel der eer geboren. L.D.S.P. De zetel van eenen Priester, of Paus: de bisschoppelijke stoel, de pauselijke stoel, de stoel van Rome. Toen Adriaan van Utrecht op den Roomschen stoel raakte. Hooft. In de gemeene volkstaal ook een predikstoel: hij las dit van den stoel af. Eindelijk, in de zamenstell.: van stoelgang, een heimelijk gemak. Spreekw.: hij zit tusschen twee stoelen in de asch, hij bevindt zich in netelige omstandigheden. Zamenstell.: stoelbezitting, bij Oud. stoelbroeder, ambtgenoot. Deez' werdt tot zoone, tot stoelbroeder des rijks, tot metgezel der geldthooftmanschap opghetooghen. Hooft. Stoelboontjes, stamboontjes, stoeldoeck, bij Kil., stoeldraaijer, stoelengeld, stoelenmaker, stoelenmarkt, stoelenmat, stoelenmatster, stoelenmatten, stoelenmatter, stoelgang, stoelkleed, stoelkussen, stoelzuster, bij Kil. enz. Armstoel, bakerstoel, biegtstoel, buigstoel, dingstoel, draagstoel, eerestoel, etstoel, kakstoel, kamerstoel, kerkstoel, kinderstoel, leuningstoel, paddestoel, praalstoel, predikstoel, regterstoel, spreekstoel, tuinstoel, vouwstoel, ziekenstoel, enz. Stoel, Ottfrid. stual, Notk. stuol, Ulphil. stols, angels. stol, neders., eng. stool, zweed. stol, wallis. ijstol, middeleeuw. lat. stolium, hoogd. stuhl, is naauw verwant aan steel, en stal, stalletje, zweed. stol, middeleeuw. lat. staulus, stallus. Zie stal en steel. |
|