[Stoeijen]
STOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik stoeide, heb gestoeid. Uit jok en dartelheid worstelen, ravotten: zij houdt meer van stoeijen, dan van werken. Gij stoeit al te veel met haar. Van hier stoeijer, stoeijerij, stoeijig, stoeijing, en stoeister. Zamenstell.: stoeiziek, bij Breder.