[Stinkvisch]
STINKVISCH, z.n., m., van den stinkvisch; meerv. stinkvisschen. Verkleinw. stinkvischje. Van stinken en visch. Eigenlijk, allerlei stinkende visch, in welken zin het geen meerv. heeft; maar bij Kil. bijzonderlijk spiering, anders ook stintvisch, stint, stinckelinck en stinck; en volgens denzelfden Kil. overdragtelijk een stinkaard.