slechten reuk. Het stinkt er, is dikwijls, het is er onklaar: het zal daar voor u stinken. Het ergens stinkend maken, is zich aldaar slecht gedragen: wat hebt gij het daar wederom stinkend gemaakt! Zich ergens stinkend maken, is, zich aldaar ongeacht, gehaat, maken: gij zult u bij hem stinkend maken. Dat gij onsen reuk hebt stinckende gemaeckt voor Pharao. Bijbelv. Van hier stinkaard, stinckelinck, bij Kil. stinkerig, en stinkert, zekere druif. Zamenstell.: stinkappelboom, stinkbok, stinkbonsem, stinkdier, stinkgat, stinkhout, stinkkolk, stinkkruid, stinkmossel, stinknest, stinkpoel, stinkpot, stinksloot, stinkvisch, stinkvlieg, stinkvogel, enz.
Stinken, Kil. stincken, stinchen, hoogd. stincken, oulings ook stanken, zie stank.