[Stilte]
STILTE, z.n., vr., der, of van de stilte; zonder meerv. Eigenlijk, het stille van eenig ding: gedurende de stilte van den nacht. De stilte van den wind hield ons op. Dit antwoort, in de stilte ontfangen. Vond. Voorts, evenveel als stilheid, stilligheid, zoo ten aanzien van beweging, als ten opzigte van geluid, of gedruis: in groote stilte. Hooft. Er was eene doodelijke stilte. In alle stilte is evenveel, als in alle stilheid, stilligheid, of stiltenisse, bij Kil., stiltenesse, bij Tatian., stillniss, bij Ottfrid.
Stilte, neders. stillte, angels. stillida, hoogd. en Kero. stille, komt van stil.