[Stillen]
STILLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik stilde, heb gestild, of ben gestild. Onzijdig, stil worden. Wat stilt het daar buiten! De wind stilt van oogenblik tot oogenblik. En in de zamenstellingen aanstillen en opstillen: de wind stilt mooi aan. Tar abstult brunno thes bluates, toen stilde de vloed des bloeds op. Ottfrid. Bedrijvend, maken, dat er geen, of weinig, geluid meer gehoord worde: kunt gij dat geraas niet stillen? Ick sal stillen de murmureeringen der kinderen Israëls tegens mij. Bijbelv. Eene plaatsgrijpende beweging doen ophouden: hij weet aanstonds alle beweging onder het volk te stillen. Thaz bluat fir stualti, dat bloed werd gestild. Ottfrid. Overdragtelijk, tot bedaren brengen: geef toch de borst aan dat kind, om het te stillen. Het is medicijne, het stilt groote sonden. Bijbelv. Gramschap, tweedragt, begeerten, honger, dorst, enz. stillen. Van hier stilling. Zamenstell.: stilmiddel, enz.
Stillen, hoogd. ook stillen, Ottfrid. gestillan, angels. stijllan, zweed. stilla, komt van stil.