[Stijven]
STIJVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik stijfde, heb en ben gestijfd. Ik steef, heb gesteven. Bedr., eigenlijk, stijf maken: dat stijft de beurs, maakt haar vol, en stijf, onbuigzaam. Overdragtelijk, door toevoeging van het een of ander ondersteunen: onze oorloghszenuw stijven. Vond. Zijn oudste zoon stijft zijne huishouding aanmerkelijk. Om den armen daermede te stijven. v. Hass. Versterken, bevestigen: dat stijft mij in mijn voornemen. Gij stijft dat kind in allerlei kwaad. Maar schoon men zulks verhaalt en 't stijft met schijn van reden. A. Hartsen. Aan het linnen, door middel van stijfsel, eene meerdere stijfheid bijzetten: zij gaat uit stijven en strijken. Is het linnen al gesteven? Want evenmin als onze vrouwen zich, ten aanzien van het geslacht van stijfsel, aan de voorschriften der taalkunde binden, doen zij zulks ook ten aanzien der verbuiging van stijven, waaromtrent zij die van strijken volgen, en zeggen: ik steef, heb geste-