Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 697]
| |
van een gebouw, of ander ding: het hooge dak wordt door vier stijlen oudersteund. Achter eenen stijl. Vond. De stijl wert van drie of vier groote kogels gekorven. Hooft. Ik heb er een stijltje onder gezet. De wederzijdsche posten van eene deur: zijn naam staat aan den stijl van de deur. Voorts gaven de Romeinen den naam van stijl aan eenen griffel, waarmede zij op hunne gewaste tafeltjes schreven; en vervolgens ging die naam over, om hunnen schrijftrant aan te duiden, in welke beteekenis wij hem thans ook gebruiken: ik herken den schrijver aan zijnen stijl. Vrijheit van mijnen stijl. Hooft. Gij derft u wonderlijck van uwen stijl bedancken. D. Deck. Het is een historische, dichterlijke, kruipende, zwellende, aangename, lompe, stijl. Voorts evenveel welke andere trant, of manier: stijl van koopmanschap, stijl van het hof. Dat is geen stijl vas huishouden. Bijzonderlijk, de manier van tijdrekening: de nieuwe of Gregoriaansche stijl. In Rusland rigt men den datum nog naar den ouden stijl. Van hier stijleren, tot zekeren trant van doen of handelen afrigten: hij is gansch niet tot den koophandel gestijleerd. Zamenstell.: briefstijl, koopmansstijl, rekenstijl, schrijfstijl, enz. Stijl, vries. stiel, fr. stile, eng. stijle, hoogd. stijl, en stiel, pilaar, ital. stile, lat. stijlus, komen van het gr. ςυλος. |
|