[Stijgen]
STIJGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik steeg, ben gestegen. Oulings, eenvoudiglijk gaan. In het gebruik, bijzonderlijk op- of nederwaarts gaan, of klimmen: wij stegen berg op, en welhaast wederom berg af. Hij is van zijn paard gestegen. Dus steegt gij naar den hoogen. L.D.S.P. En wanneer er niets bij gevoegd wordt, om het woord tot eene nederdaling te bepalen, opklimmen, rijzen: hij stijgt in eer en aanzien. De prijs der waren stijgt. Het koren stijgt dagelijks in prijs. En doet zijn lofgalm stijgen. L.D.S.P. Van hier steeg, steg, stegel enz. steiger, enz. - stijg, stijging. Zamenstell.: stijgbeugel. Afstijgen, bestijgen, doorstijgen, instijgen, nastijgen, nederstijgen, opstijgen, voorstijgen, enz.
Stijgen, Kil. stijghen, steijghen, steeghen, steghen, hoogd. steigen, in de beteekenis van gaan bij Ulphil. steigan, stiguan, angels. stigan, zweed. stiga, lett. staigath, gr. ςοιχειν, in die van klimmen bij Kero en Ottfrid. stigan, neders. stiegen, oud eng. stig, stie, steij.