[Stijg]
STIJG, z.n., vr., der, of van de stijg; meerv. stijgen. Een twintigtal, een snees: ik heb twee stijg cijeren gekocht.
Stijg, bij Kil. stijgh, hoogd. steige, nederd. stiege, middeleeuw. lat. stica, steca, is hier te lande alomme nog niet in onbruik. Zie van Hass. aanm. op Kil.