[Stief]
STIEF, een woord, dat op zich zelf reeds lang verouderd is, en enkel in de zamenstell.: stiefbroeder, stiefdochter, stiefkind, stiefmoeder, stiefvader, stiefzoon, stiefzuster, stiefzwager, en meer andere daarvan afgeleide woorden, gebruikelijk is. Het luidt in het hoogd. ook stief, neders. steef, of stef, eng. step, angels. steop, zweed. stijf, oudzweed. stiup en stiuch, Zwabenspieg. stiuf, Raban. Maur. stuph, en in een oud gedicht stif; en het schijnt iets te beteekenen, 't welk tegen het echte, ware, en volkomene, overstaat; even als het lat. aster in poëtaster, enz. het fr. âtre, en ital. astra, in marâtre en madrastra, stiefmoeder, en het ital. astro, in padrastro, stiefvader, fratellastro, stief broeder, suocerastro, stiefzwager, filiastro, stiefzoon.