[Stichting]
STICHTING, z.n., vr., der, of van de stichting; meerv. stichtingen. Verkleinw. stichtingje. Daarstelling, oprigting, bouw: toen men de stichting der maatschappij tot nut van 't algemeen begon. Hoe kan iemand tot de stichting van zulken brand overgaan? Het jaar der stichting van Carthago. Inrigting, gebouw: dat is eene fraaije stichting. De stichting der vrouwe van Renswoude. De opbouw van eene Godsdienstige gezindheid: soo soeckt, dat gij meught overvloedigh zijn tot stichtinge der gemeijnte. Bijbelv. Al wat daartoe dienstig wezen kan: op dat de gemeijnte stichtinge mag ontfangen. Bijbelv. En dus over het algemeen al, wat tot aankweeking van goede aandoeningen en voornemens strekken kan: die propheteert, spreeckt den menschen stichtinge. Bijbelv. Dat boek was vol van stichting. Dit woord komt van stichten.