[Stelt]
STELT, z.n., vr., der, of van de stelt; meerv. stelten. Eene lat, met een dwarshout waarop men den voet zet, om daarmede voort te stappen, en ongehinderd door water of slijk te treden: hij zettede op elke stelt eenen voet. Zij loopen op stelten. Daar de kinderen dit nu meermalen al spelende doen, en daarbij dikwijls zeer luidruchtig zijn, is: op stelten rijden, figuurlijk, vol rumoer, vol verwarring, zijn: mijn hoofd rijdt op stelten, is vol wanorde. Het huis rijdt op stelten, is vol gejoel. Voorts is stelt een houten been: hij gaat op eene stelt; want het eene been is hem afgeschoten.
Stelt, neders. stelte, hoogd. stelze, eng. stilts, zweed. stijlta, schijnt verwant aan steel; daar stelz in het zwits. eenen stengel aanduidt.