[Stelen]
STELEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik stal, heb gestolen. In tegenoverstelling van rooven, heimelijk ontvreemden: door lasteren steelt men iemands goeden naam. Er zijn gegoede lieden, die het stelen niet kunnen laten. Soe stal Rachel de Teraphim, die haer vader hadde. Bijbelv. Iets, dat men stelen zou, is iets, dat zeer begeerlijk is: dat is een hondje van een kindje; men zou het stelen! Iemands hart stelen, is, zich van deszelfs genegenheid verzekeren; in welke uitdrukking het heimelijke zoo wel als het onbetamelijke der daad verloren gaat. Van hier steler, thans enkel gebruikelijk in de spreekwijs.: de heler is zoo goed, als de steler. Zie helen. - Steling. Zamenstell.: steelswijze, zie dit woord. Bestelen, ontstelen, wegstelen, enz.
Stelen, hoogd. stëhlen, Ulphil. stilan, Notk., Ottfrid., angels. stelan, eng. steal, vries. stellen, zweed. stjala, ijsl. stela, heeft deszelfs eigenlijke beteekenis van iets heimelijk doen aan deszelfs twee voorste letters te danken. Zie st.