[Stek]
STEK, z.n., o., van het stek; meerv. stekken. Verkleinw. stekje. In sommige oorden van ons land evenveel als staketsel: het wordt door een stek van den weg afgescheiden. Kunt gij niet over dat stekje henen stappen? Spreekw.: ik begin van stek af aan. Ook een afgesneden takje van een boom of plant, 't welk men in den grond zet, om te doen wortelen en groeijen: ik heb daarvan stek, of een stek, gesneden.
Stek, Kil. steck, stick, eng. stick, ital. stecca, sp. estaca, beteekent eigenlijk eenen stok, en is naauw verwant aan staak en stok. Zie deze woorden.