[Steil]
STEIL, bijv. n. en bijw., steiler, steilst. Al wat niet schuins oploopt, maar zich regtstreeks om hoog verheft: die trap is al te steil. Wie kan tegen dien steilen muur opklimmen? Wie stijgt ten steilen Godsberg op? L.D.S.P. Overdragtelijk, zijn steile begrippen die, waarmede het zoo geschapen is, dat anders denkenden daartoe even bezwaarlijk overgaan kunnen, als men eene steile plaats beklimmen kan. Van hier steilheid, steilte. Zamenstell.: steiloor, steiloorig, enz.
Steil, hoogd., neders. ook steil, zwits. stihl, zweed. stel, angels. sticol, stechal, osnabrug. steggel, stegger, opperd. steiger, sticker, stickel, stick, is zamengetrokken van stegel, van stijgen.