[Steenigen]
STEENIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik steenigde, heb gesteenigd. Eigenlijk, steenig maken, met steenen opvullen. In het gebruik, bijzonderlijk, met steenen gooijen, onder eenen steenhoop doen omkomen en begraven, en tevens enkel, met steenen doodwerpen: ende steenigden Paulum, ende sleepten hem buijten de stadt, meijnende, dat hij doot was. Bijbelv. Oul. bezigde men ook steenen: eñ si sullen mij stenen. Bijb. 1477. Schim bezigt gesteend zijn voor de steen zijn, of als steen gekast zijn: een goude ring, waarin vorst Jezus is gesteent.