[Steenbeen]
STEENBEEN, z.n., o., des steenbeens, of van het steenbeen; meerv. steenbeenen. Verkleinw. steenbeentje. Van steen en been. Eigenlijk een been, dat steenhard is. Bijzonderlijk, een gedeelte van het slaapbeen, 't welk het voornaamste gedeelte van het gehoortuig uitmaakt, en vooral in de ademende visschen harder, dan marmer, ìs: dat kabinet bevat meer dan een steenbeen van walvisschen, of cachelotten.