[Stapelen]
STAPELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stapelde, heb gestapeld. Eigenlijk, door middel van eenigen steun om hoog gerigt houden, of op eenige schraag, of stelling, plaatsen. In het gebruik, het eene ding op het andere plaatsen: dat hout moet gestapeld worden. Turf stapelen, boeken, enz. op elkanderen stapelen. Van hier: stapelbaar, stapeling. Zamenstell.: opeenstapelen, opstapelen, enz.
Stapelen, hoogd. stapeln, zweed. stapla, wordt door Kil. te onregt aan het eng. establish, fr. etablir, ital. stabilire, dat met het ital. stabile, fr. stable, van stabilis afstamt, verwant geacht; maar het komt van stapel.