[Stander]
STANDER, z.n., m., des standers, of van den stander; meerv. standers. Verkleinw. standertje. Eigenlijk al wat staat. Dus is bij Kil. standaerd, stander, eene staande kolom. Bij Vond. is stander evenveel, als standert, standaard. Zie standaard. In Vriesland is het de staande plaat van eenen schoorsteen. Voorts, de staande spil van eenen molen. Zamenstell.: kapstander, topstander, enz. Het stamwoord is standen.