Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 639]
| |
weldige stooten zulk een geluid voortbrengen, als dit woord bevat; het zij men zulks met zijne voeten, het zij men zulks met eenig werktuig, doe: het zij eenig stoffelijk ding door zijne beweging zulk een geluid verwekke; onzijd.: houdt dat paard nog niet op met stampen? Hij stond aan den vijzel te stampen. Het schip begon in de branding vreesselijk te stampen. Iets door middel van zulke stooten ergens in drijven; bedrijv.: stamp den kogel ter dege in het geschut! En, in eenen figuurlijken zin, eene leering, of iets anders, door eene herhaalde voordragt, en eenen gestadigen aandrang, in eens anders hoofd of hart indrukken: hebt gij het latijn al in hem gestampt? De schouwburgh plant en stampt de zeden in de jeught. Vond. Voorts, iets, door herhaalde stooten, vermalen: die kruiden moeten in den vijzel gestampt worden. Wil ik die nagelen tot gruis stampen? Men stampt allerlei vodden in eenen papiermolen. Van hier stampeijen, stamper, stamping, enz. Zamenstell.: stampmolen, papiermolen, pelmolen, oliemolen, runmolen, volmolen, waarin lompen, enz. gestampt worden, stamppaarlen, waarvan men paarlgruis maakt, om daaruit kunstpaarlen te vervaardigen; stampstok, stampstooten, als een schip in de branding, stampvoeten, enz. Aanstampen, aanhouden met stampen, met verdubbelden aandrang stampen, en, in eenen bedrijvenden zin, iets, al stampende, ergens tegen aan drijven, afstampen, doorstampen, instampen, neerstampen, onderstampen, opstampen, overstampen, toestampen, voortstampen. Stampen, hoogd. stampen, stampfen, zweed. stampa, eng. stamp, fr. estamper, ital. stampare, is van eenen Noordschen oorsprong. |
|