[Staatsie]
STAATSIE, z.n., vr., der, of van de staatsie; zonder meerv. Eene uiterlijke vertooning van staat, bij gelegenheid van eenige plegtigheid, door middel van eenen prachtigen opschik, of eenen talrijken stoet: bruidegom en bruid verschenen daar in volle staatsie. De gansche staatsie volgde hen naar het echtaltaar. Ik begeer geene staatsie bij mijne uitvaart. Wij houden van geene staatsie. En Godtsdans met zijn staetsi. Vond. Voorts, de plegtigheid zelve, welke met staatsie wordt gevierd: hebt gij de staatsie der huldiging bij gewoond? De omslag van heeren, die de staatsij vereerden. Hooft. Met zijn jaergetijdige staetsie. Vond. Evenveel welk talrijk gezelschap van een prachtig voorkomen: is die staatsie u ook tegen gekomen? Van hier het bastaardwoord staatsieus, op staatsie gesteld, of met staatsie verschijnende. Zamenstell.: staatsiegraf, praalgraf, waarin iemand niet begraven, maar waardoor zijne gedachtenis vereerd, wordt, staatsiekleed, staatsiekoets, staatsiekussen, staatsiemantel, staatsierok, staatsiewagen, enz. Lijkstaatsie, rouwstaatsie, enz.