Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 621]
| |
kenne, en de onderlinge betrekkingen van alle staten wete te berekenen: alle man breekt zijn hoofd met de staatkunde; maar genoegzame kennis daartoe is dun gezaaid. Voorts geslepenheid in soortgelijke kunstgrepen, als waarmede men elkanderen bij de beoefening der staatkunde meermalen verschalkt, of loosheid en list: al die pligtplegingen vloeijen uit staatkunde voort. Hij zal het met zijne staatkunde niet ver brengen. Van hier staatkundig, listig, loos: het is een staatkundig man. Haar gedrag was heel staatkundig. Naar de eigenlijk gezegde staatkunde afgemeten, daartoe betrekkelijk, of daarin bedreven: was het wel staatkundig, dat men dien vrede sloot? Is Canning wel zoo staatkundig als Pitt en Fox? Dikwerf wordt staatkundig, doch verkeerd, genomen voor het geen tot den staat betrekking heeft, b.v., wanneer men spreekt van staatkundige verdeeldheden, voor staatsverdeeldheden. Zoo noemt een onkundige zijne denkwijs over den staat te onregt zijne staatkundige denkwijs. En een staatkundige tinnegieter is eigenlijk een tinnegieter, die altijd over staatzaken denkt en redekavelt, en overdragtelijk een mensch, die zich meer met staatzaken inlaat, dan zijne kundigheden hem veroorloven. De staatkundigen zijn de ware kenners en beoefenaars der staatkunde. Voorts bezigt men staatkundig dikwijls in plaats van staatkundiglijk. Zamenstell.: onstaatkundig, onstaatkundiglijk. |
|