[Staar]
STAAR, z.n., vr., der, of van de staar; zonder meerv. Eene verblinding, uit hoofde van welke men iemand strak aanstaart: hij moet van de staar geligt worden, of de staar moet hem geligt werden. Zamenstell.: staarbril, welke men aan lieden geeft, wier staar geligt is, staarligter, staarnaald, enz.
Staar, hoogd. ook staar, Kil. starre, sterre, stamt af van staren.