Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 607]
| |
mengetrokken uit stadig, gestadig, en even hetzelfde beteekenende: hij blijft staag aan zijn werk. Van hier staag aan, staagjes aan, dat nu en dan in de beteekenis van zachtjes aan gebezigd wordt: de waterdruppel boort staag aan dieper in den steen, waarop hij nedervalt. Het scheepje zeilt staagjes aan. Hooft heeft staege slaaf. Het oorspronkelijke gestadig is wederom zamengetrokken uit gestandig, dat, even als bestendig, van staan afstamt. Zie intusschen stadig. |
|